De onderzoeksrapporten over de onteigening van Joods vastgoed geven een redelijk eenduidig antwoord op de vraag of de betreffende gemeenten Joods onroerend goed hebben aangekocht. Dat is – met Heiloo als uitzondering – niet het geval geweest. Of er naheffingen van gemeentelijke belastingen op Joods onroerend goed zijn geweest, is minder duidelijk. In elk geval wel in Den Helder. In Alkmaar zijn in enkele gevallen de belastingen over de oorlogsjaren kwijtgescholden. Verder blijft het beeld multi-interpretabel. In diverse individuele voorbeelden in de onderzoeksrapporten komen belastingschulden voor, maar onbekend is of die aan de gemeente of aan het Rijk zijn geweest.
Graag benadruk ik ook dat wij gemeentelijke belastingen als immoreel beschouwen, als ze alsnog na de oorlog door de beheerder van het NBI, de Joodse eigenaar of zijn erfgenamen aan de gemeente zijn betaald (Niet dus in het kader van een minnelijke regeling), ongeacht of daar een naheffing voor verstuurd is. Het door Joodse eigenaren na de oorlog aan gemeenten betalen van gemeentelijke lasten uit de periode dat ze ondergedoken of in kampen zaten, onbeschermd waren en hun huizen onteigend waren, is absurd.
Het onderzoeksteam hanteert een iets andere definitie van het begrip naheffing. Voor hun is relevant dat een naheffing door de gemeente is verstuurd, voor ons gaat het erom dat na de oorlog aan de gemeente over de oorlogsjaren is betaald.
Met betrekking tot de bejegening van de Joodse inwoners in oorlogstijd komen de onderzoekers in alle drie rapporten tot de conclusie: “De uitvoerende diensten van de gemeente hebben actief meegeholpen met het administreren van de Joodse bevolking, het leeghalen van hun woningen en het tijdelijk verhuren van de panden voor deze verkocht werden, net als in andere gemeenten gebeurde.”
Een compleet beeld van de primaire vraag “hoe zijn de gemeenten met het in de oorlog geroofde onroerend goed van hun Joodse burgers omgegaan?” wordt in dit onderzoek niet gegeven. Dat erkennen de onderzoekers ook zelf. In de drie rapporten komt steeds de zin terug: “ons onderzoek had een korte looptijd en bestond uit gerichte vragen naar de rol van de gemeente in onteigening en rechtsherstel. Deze opdracht was in die zin beperkt.”
Zo ontbreekt informatie over vier onderwerpen, die toch een goed beeld toch van belang zijn:
1. Vorderingen van huizen van Joden in oorlogstijd en de vergoeding daarvan
In de rapporten wordt vrij losjes met dit onderwerp omgegaan. Hoe gingen die vorderingen in zijn werk? (Zie daarvoor o.a. De Woonruimtewet 1947 van F.A. Helmstrijd).
Bij militaire vorderingen (bijvoorbeeld ten bate van de Wehrmacht) droeg de burgemeester de verantwoordelijkheid voor het besluit en was de uitvoering in handen van het ambtelijke apparaat. De Wehrmacht wees de voor hen geschikte woningen aan, de burgemeester stuurde vervolgens het bevel aan de eigenaar/huurder de woning binnen 24 of 48 uur te ontruimen. De ambtenaren stelden ook de vergoeding vast voor het ‘verhuren’ van het huis aan de Wehrmacht. Vorderingen betroffen niet alleen Joden, maar alle burgers. De bezetters betaalden aan de gemeenten een vergoeding voor de vorderingen, die dan weer werden doorgesluisd naar de eigenaren. In verschillende van de onderzochte steden, zoals Bergen, Castricum en Den Helder zijn in verband met de Atlantikwall veel huizen gevorderd. Daarbij zaten ook huizen van Joden. De vraag is nu, wat is er met de betaling van de ‘huur’ van die gevorderde Joodse huizen gebeurd? Het verschil bij vorderingen van huizen van Joden met andere mensen was dat Joden niet over hun geld mochten beschikken. De onderzoekers zeggen dat de gemeentelijke betalingen van de ‘huur’ naar de Bank Lippmann Rosenthal zijn gegaan. Ik acht dat niet aannemelijk. Vrijwel alle Joodse panden waren eind 1942 al geroofd. De Joden stonden niet meer als eigenaar geregistreerd. Dus is het aannemelijk dat de gemeentelijke vergoedingen van de ‘huur’ naar de Grundststuckverwaltung of ANBO gingen. Na de oorlog hadden de gemeenten in elk geval art. 100 van de Nederlandse regering in ballingschap serieus moeten nemen en de terugkerende Joden of hun erfgenamen de ontvangen Duitse ‘huur’inkomsten voor het vorderen van hun woningen alsnog moeten uitbetalen. De gemeenten hadden dan zelf een vordering kunnen indienen bij het liquidatiesaldo van de Grundstuckverwaltung, ANBO of LIRO.
Het onderzoek van de Radboud universiteit is ontoereikend om een beoordeling te geven over hoe de gemeenten met de van de bezetter ontvangen ‘huur’inkomsten voor gevorderde woningen van Joden is omgegaan.
2. De inschrijvingen in het Grootboek van Wederopbouw in Den Helder
De onderzoekers gaan uitgebreid in op de verwoesting van hele stukken Den Helder. Voor de verwoeste panden kregen de eigenaren inschrijvingen in het Grootboek van Wederopbouw. Die regeling was door de bezetter in het leven geroepen en werd na de oorlog door de Nederlandse regering gecontinueerd. De eigenaren kregen 4% rente over de waarde van hun perceel en als hun pand werd herbouwd werd de hoofdsom uitbetaald. In Den Helder kreeg het gemeentebestuur in 1948 de beschikking over de verwoeste percelen, zo melden de onderzoekers.
Joodse eigenaren van de verwoeste panden kregen bij rechtsherstel ook de inschrijvingen in het Grootboek gerestitueerd. Maar de vraag dringt zich op: wat gebeurde er met de inschrijvingen als de Joodse eigenaren of nabestaanden zich niet meldden, omdat er helemaal geen erfgenamen meer waren, of zij onbekend waren met de regeling? Dan bleef het perceel grond bij de gemeente Den Helder zonder dat het hoofdbedrag en mogelijk de rente werden uitbetaald. Heeft Den Helder zich op deze wijze na de oorlog verrijkt aan Joodse percelen? In 1961 werd de regeling opgeheven en vervielen de laatste 34 inschrijvingen. Moet er niet onderzocht worden of daar inschrijvingen op percelen van vermoorde Joden onder zaten? In elk geval stellen de onderzoekers vast dat onder die 34 ook de inschrijving m.b.t. het pand Kanaalweg 77/78, de synagoge, zat. De conclusie kan hier niet anders luiden dan dat de gemeente Den Helder zich na de oorlog verrijkt heeft met het stuk grond van de voormalige synagoge, zonder hiervoor te betalen, om de eenvoudige reden dat de Joodse gemeenschap in de stad zo zwaar was getroffen dat hun gebedshuis niet meer herbouwd kon worden.
3. De kosten voor het uit het huis halen van de Joden en opslaan van hun inboedels
In vrijwel alle onderzochte gemeenten werden de Joodse bewoners uit hun huis gehaald door lokale politieagenten om vervolgens naar Amsterdam te worden gedeporteerd. Ambtenaren van de gemeente inventariseerden de inboedels en lieten die opslaan. Van die inboedels was na de oorlog weinig meer over. Daarvoor konden de Joden later in het kader van regelingen met Duitsland schadevergoedingen krijgen.
Uit het onderzoek naar Alkmaar blijkt dat het Departement van Binnenlandse Zaken op 22 oktober 1943 een brief stuurde met het verzoek “eventuele onkosten van de gemeenten ter zake van het op transport stellen van Joden” in kaart te brengen. Vervolgens kon geprobeerd worden die kosten te verhalen op het zgn. Sammelkonto van Lippmann Rosenthal. Met andere woorden, de gemeenten werd aangeraden de Joden voor hun eigen deportatie en bezitsverlies te laten betalen. Uit een brief van de gemeenteontvanger aan burgemeester Van der Sluijs blijkt dat er in ieder geval een opgave gedaan is van nog niet betaalde gemeentebelastingen van gedeporteerde Joden. De vraag of Alkmaar en de andere onderzochte steden de Joden zelf heeft laten betalen voor hun deportatie en het leeghalen van huizen is heel belangrijk voor de beeldvorming over het gedrag van de gemeenten tijdens de oorlog. Aanvullend onderzoek is hier gewenst.
4. Huisvestingbeleid
Een aantal onderzochte steden was ernstig verwoest na de oorlog. Er was een gebrek aan woonruimte. Maar daartegenover stonden ervaringen van Joden, die vrijwel zonder familie, totaal berooid uit de kampen of onderduik te voorschijn kwamen. Ze moesten eerst een lange strijd voeren om hun bezit terug te krijgen en dan nog konden ze er vaak niet veel mee. Er woonden anderen in hun woning en die hadden soms prioriteit boven de oorlogsslachtoffers. Soms moesten ze hun bezit verkopen met ongewenste huurders erin, wat tot lagere opbrengsten leidde. De rapporten noemen twee frappante voorbeelden: De Joodse mevrouw Simons die wilde terugkeren naar haar woning in Schoorl, maar merkte dat de burgemeester het huis gevorderd had om er een Officier van Justitie in te vestigen. Dreiging met een kort geding deed de gemeente de vordering intrekken. Het andere voorbeeld betreft de niet-Joodse mevrouw Van Til. Ze had in haar huis in Limmen, nu Castricum, tijdens de oorlog vier Joodse onderduikers gehad. Haar man was daarvoor in 1943 opgepakt en sedertdien vermist. De burgemeester vond na de oorlog het huis te groot voor haar alleen en zette haar eruit. Hij had ook iemand bij mevrouw Van Til kunnen laten intrekken. De woningtoewijzingsregels na de oorlog hebben tot grote frustraties geleid bij Joden in Nederland. Iedere gemeente had een zekere bevoegdheid om de nationale regels (in 1947 kwam de Woonruimtewet tot stand) op eigen wijze in te vullen. Om een oordeel te vellen over de bejegening van Joden na 1945 met betrekking tot hun woonrecht dient meer onderzoek plaats te hebben. Dat hoorde nu niet tot de opdracht.
Samenvattend: Het zou goed zijn het onderzoek, in ieder geval voor Alkmaar en Den Helder, aan te vullen met bovengenoemde punten. Nu bestaat nog de mogelijkheid het beeld te complementeren. Dat is niet alleen voor de geschiedschrijving van belang maar helpt ook als waarschuwing dat toepassing van (soms opgelegde) regels tot groot onrecht kan leiden. Daarnaast zou Den Helder zijn verantwoordelijkheid jegens de Joodse gemeenschap moeten nemen voor het om niet verkrijgen van het synagoge terrein en het opleggen van immorele naheffingen. Nabestaanden van mevrouw Van Til verdienen excuses van de gemeente Castricum. Belangrijk is vooral dat de definitieve, uitgebreidere, resultaten van de onderzoeken educatief worden ingezet, in de hoop te kunnen leren van het verleden.
Ronny Naftaniel,
Centraal Joods Overleg